Fagotia wuesti

Fagotia wuesti
Fossiel voorkomen: laat Vroeg Pleistoceen / vroeg Midden Pleistoceen
Fagotia wuesti
Taxonomische indeling
Rijk:Animalia (Dieren)
Stam:Mollusca (Weekdieren)
Klasse:Gastropoda
(Slakken of buikpotigen)
Superfamilie:Cerithoidea
Familie:Melanopsidae
Geslacht:Fagotia
Soort
Fagotia wuesti
Meijer, 1990
Afbeeldingen op Wikimedia Commons Wikimedia Commons
Portaal  Portaalicoon   Biologie

Fagotia wuesti is een uitgestorven zoetwaterkieuwslak.

Naam

De soortnaam werd in 1990 gepubliceerd door Tom Meijer (1946-) als Fagotia wuesti.[1] De soort werd vernoemd naar Ewald Wüst (1875-1934) die de paleontologie beschreven heeft van de Vroeg- en Midden Pleistocene grindafzettingen met Fagotia ('Melanopsen Kiese') in Thüringen (Duitsland).[2]

Beschrijving

De schelp

Fagotia wuesti heeft een schelp met een langgerekt hoogconische vorm, een zeer spitse apex, tot 9 afgeplatte zeer langzaam in grootte toenemende windingen en een zeer ondiepe sutuur. De spitse apex is vrijwel uitsluitend bij jonge exemplaren te zien, bij oudere exemplaren ontbreekt die, waarschijnlijk door oplossing van de oudste windingen. Dit verschijnsel treedt ook op bij andere Fagotia-soorten. De mondopening is langgerekt ovaal, aan de bovenkant spits toelopend en aan de onderzijde uitlopend in een zwak ontwikkeld kanaal. Aan de pariëtale zijde is een zwak callus ontwikkeld waardoor een navel niet zichtbaar is. De mondrand is scherp, niet verdikt en discontinu. Het schelpoppervlak is glad en sterk glanzend. Er is alleen bij ca. 25× vergroting een zwakke spiraalsculptuur zichtbaar. Groeilijnen zijn omgekeerd S-vormig. Soms zijn resten van een kleurpatroon op de schelp bewaard gebleven dat bestaat uit een donkere spiraalband die net onder de sutuur loopt. Incidenteel zijn zwarte periostracumresten bewaard gebleven. Recente soorten hebben vaak eveneens een zwartgekleurd periostracum.

Fagotia-soorten hebben een hoornachtig operculum dat niet fossiliseert.

Afmetingen van de schelp

  • Hoogte: tot 18,5 mm.
  • Breedte: tot 6,3 mm.

Habitat en levenswijze

Fagotia wuesti wordt aangetroffen in molluskenassociaties die wijzen op een lacustrien tot fluviatiel milieu. Het sediment (klei en silt) wijst op stilstaand tot zwakstromend water. Fagotia-soorten zijn alleen uit interglacialen bekend waaruit blijkt dat zij een gematigd warm klimaat nodig hebben. Dit komt overeen met andere nog levende soorten: die hebben een ponto-kaspische verspreiding.

Huidige verspreiding

De soort is uitgestorven en komt dus niet meer in de huidige fauna voor.

Fossiel voorkomen

De soort is bekend uit West-Europa en is gevonden op slechts enkele plaatsen in Nederland (Bavel)[1][3] en Duitsland (Zeuchfeld, Edersleben, Rossleben)[2][4]

De soort lijkt een beperkt voorkomen in de tijd te hebben. Tot nu toe is zij aangetroffen in het vroege Cromerien en het Bavel Interglaciaal.

Verwantschap

De soort is verwant met de recente, in de Donau levende soort Fagotia acicularis. Verschillen tussen beide soorten liggen vooral in het aantal windingen, de tophoek en de snelheid waarmee de schelp in grootte toeneemt.

Afbeeldingen

  • Verschillende groeistadia.
    Verschillende groeistadia.

Verwijzingen

Zie ook

Bronnen en verwijzingen

Voetnoten

  1. a b Meijer, T., 1990a. Notes on Quaternary freshwater mollusca of the Netherlands, with descriptions of some new species. Mededelingen van de Werkgroep voor Tertiaire en Kwartaire Geologie, 26(1989): 145-181.
  2. a b Wüst, E., 1901. Untersuchungen über das Pliozän und das Älteste Pleistozän Thüringens, nördlich vom Thüringer Walde und westlich von der Saale. Abhandlungen der naturforschende Gesellschaft Halle, 23: 19-368. PDF: Proefschrift
  3. Spaink, G., 1968. Een bijzondere continentale molluskenfauna uit het Oud Pleistoceen uit een kleigroeve tussen Bavel en Dorst nabij Breda. Correspondentieblad van de Nederlandse Malacologische Vereniging, 129: 1382-1383.
  4. Zeißler, H., 1971. On Fagotia acicularis (Férussac) from the Quaternary deposits in the valleys of Helme and Unstrut. Journal of Conchology, 27: 257-265.

Literatuur

  • Gittenberger, E., Janssen, A.W., Kuijper, W.J., Kuiper, J.G.J., Meijer, T., Velde, G. van der & Vries, J.N. de, 1998. De Nederlandse zoetwatermollusken. Recente en fossiele weekdieren uit zoet en brak water. Nederlandse Fauna 2. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & EIS-Nederland, Leiden, 288 pp. ISBN 90-5011-201-3
  • Gloër, P., 2002. Die Süßwassergastropoden Nord- und Mitteleuropas - Bestimmungsschlüssel, Lebensweise, Verbreitung. In: F. Dahl (ed.), Die Tierwelt Deutschlands, 73: 327 pp. (2nd rev. ed.); ISBN 3-923376-02-2.
  • Meijer, T., 1990a. Notes on Quaternary freshwater mollusca of the Netherlands, with descriptions of some new species. Mededelingen van de Werkgroep voor Tertiaire en Kwartaire Geologie, 26(1989): 145-181.
  • Spaink, G., 1968. Een bijzondere continentale molluskenfauna uit het Oud Pleistoceen uit een kleigroeve tussen Bavel en Dorst nabij Breda. Correspondentieblad van de Nederlandse Malacologische Vereniging, 129: 1382-1383.
  • Wüst, E., 1901. Untersuchungen über das Pliozän und das Älteste Pleistozän Thüringens, nördlich vom Thüringer Walde und westlich von der Saale. Abhandlungen der naturforschende Gesellschaft Halle, 23: 19-368. PDF: Proefschrift
  • Zeißler, H., 1971. On Fagotia acicularis (Férussac) from the Quaternary deposits in the valleys of Helme and Unstrut. Journal of Conchology, 27: 257-265.